@livewireStyle
header.home link

Uit de oude doos: Lattenklieven, terug van weggeweest

Wat is er overgebleven van 'lattenklieven', een oude Beernemse ambacht?
11 oktober 2019  – Laatst bijgewerkt om 4 april 2020 16:23
In deze reeks haalt Veldverkenners in samenwerking met het Centrum Agrarische Geschiedenis elke twee maanden oude foto's, met een verhaal dat verbazend actueel is, van onder het stof. Dit keer: lattenklieven, een oude Beernemse ambacht.
 
Lattenklieven was een specifieke streekgebonden huisnijverheid die vooral uitgeoefend werd tijdens het laatste kwart van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Verzaagde boomstammen werden gekliefd tot dunne latjes die uiteindelijk dienden als drager van pleisterwerk in plafonds. Het is een quasi vergeten ambacht waarvan het centrum zich in Sint-Joris – voluit Sint-Joris-ten-Distel – en Beernem bevond.
 
lattenkliever2-800x450.jpg
 
De komst naar Beernem in 1886 van de broers Henri en Isidoor Lemahieu uit Langemark wordt algemeen als het startpunt gezien van het lattenklieven in Vlaanderen. De Lemahieus pakten als eerste het lattenklieven op ruime schaal aan wat de toepassing van plafonneerwerk bevorderde. Tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw was het lattenklieven bekend over heel Vlaanderen.
 
Na de eeuwwisseling breidde het ambacht zich verder uit naar Knesselare, Aalter en Sint-Maria-Aalter. Ook elders in West-Vlaanderen werden er latten gekliefd: Poperinge, Proven, Woesten, Anzegem, Waregem, Doomkerke… Ten opzichte van Sint-Joris en Beernem was dit echter een marginaal gebeuren. Andere plaatsen die de literatuur vermeld, zijn Hallaar bij Heist-op-den-Berg, Gentbrugge, Sint-Amandsberg, Brussel, Hoogstraten, Essen en Maldegem. Bovendien trokken af en toe lattenklievers uit Sint-Joris en Beernem naar Wallonië of naar het noorden van Frankrijk om daar te klieven.
In Sint-Joris, Beernem, Knesselare en Maria-Aalter samen waren er in 1929 26 fabrikanten-lattenklievers die een totaal van 215 werknemers in dienst hebben (atelierwerkers en thuiswerkers).
 
De gebruiksperiode van de gekliefde latten situeerde zich tussen ca. 1870 en 1950. De vraag was het grootst na de wereldoorlogen, in de periodes van de wederopbouw. Net voor de Tweede Wereldoorlog kwamen ook al nieuwe producten op de markt, zoals gepleisterde platen van allerlei afmetingen.
lattenklievers-kiekuit.jpg
 
Na 1950 werden er amper nog latten gekliefd. De laatste lattenklievers van Sint-Joris stopten er mee in de jaren 1970. Toen was het voor hen al lang geen voltijdse bezigheid meer.
 
Het hout dat de lattenklievers gebruikten was fijnspar en den. Voor de Franse markt werden eiken latten gemaakt. De bomen kwamen aanvankelijk uit de omringende bossen van het Bulskampveld en de Ardennen maar al snel deden de klievers louter beroep op Russische den.
 
Via het spoor of via het kanaal Gent-Brugge (per vlot) geraakten de stammen tot in Beernem. De laatste kilometers werd met paard en wagen overbrugd. De lattenklievers hadden zelf geen vervoer maar deden beroep op de boeren uit de omgeving. Deze hadden een speciale boerenwagen waarvan de bak kon worden afgenomen en het achterstel achteruitgeschoven zodat de wagen lang genoeg was voor het vervoeren van boomstammen. Dit soort wagen kwam alleen voor in de streek van Beernem. Ook de boomezel werd gebruikt voor het vervoer van stammen.
Indien het hout van goede kwaliteit was, kon een behendige lattenkliever 25 tot 30 bundels per dag klieven. Het aantal latten per bundel varieerde naargelang de lengte van de latten. Normaal zat er 100 lopende meter latten in een bundel; met andere woorden 100 latten van elk 1 meter.
Tijdens het interbellum werd de jaarlijkse productie geschat op 1 miljoen latten.
 
Het lattenklieven was op zich een relatief eenvoudige handeling. De techniek zat vooral in het goed aanvoelen van de nerven van het hout. De lattenkliever had weinig specifiek materiaal. Algemene handwerktuigen zoals een bijl, een ontschorsmes, een kerfzaag en boogzaag dienden om de stammen kliefklaar te maken. Met behulp van een wig en moker werd de stam in gelijke delen gekliefd.
 
lattenklievers3.jpg
 
Stap 1:Grofklieven: De boom wordt op maat gezaagd, ontschorst en met een wig en hamer in vier stukken gekliefd.
Stap 2: Fijnklieven: Het hout wordt nog eens gekloven met behulp van een klieversmes. Met een klein lattenmes worden daarna de latten gekliefd. Dit gebeurt aan de lattespriet, een houten werkbank.
Stap 3:Opmaken: Honderd lopende meter aan latten worden samen in één bundel verzameld. Het pak wordt hard samengeperst en afgebonden met ijzerdraad.
 
De techniek werd enkel door lattenklievers geleerd aan familieleden. Bijna altijd is het de vader die zijn zoon de stiel aanleerde; zelden werd het lattenklieven aan vreemde personen aangeleerd. De jongens werden, zodra ze 12 jaar waren, door hun vader in de leer genomen en opgeleid.
Het loonstelsel dat in voege was bij de lattenklievers was het stukloon. De werklieden werden betaald volgens het aantal bundels latten dat zij afwerkten. Voor 1910 waren de loontarieven zeer laag (12 tot 14 centiem voor een bundel). Het weekloon bedroeg zo 12 tot 13 frank.
Tijdens het interbellum kreeg een lattenkliever een weekloon van 150 tot 165 frank, maar het algemene prijspeil was natuurlijk ook gestegen. Een gemiddeld uurloon van een atelierwerker bedraagt in 1930 ongeveer 3 Frank, de prijs van een brood van 1 kg. Voor een bundel latten in eikenhout kreeg de werkman 20 tot 30 frank meer dan een bundel in dennenhout.
 
Tijdgenoten beschreven de lattenklievers als ruw en hard in hun uiterlijk, in hun handelen, in hun spreken en in hun manieren. Ze waren harde werkers die van ’s morgens vroeg tot ‘s avonds laat in de weer waren.
 
In principe bestond er een grote onderlinge collegialiteit. Bij het verzagen of klieven van grote stukken hout moesten ze soms met twee of drie samenwerken. Voor de Eerste Wereldoorlog werd er op maandag niet gewerkt. De lattenklievers waren dan meestal terug te vinden in het café van hun baas.
 
Want naast ‘zwoegers’ stonden de klievers ook bekend als ‘bierdrinkers’. Ze hielden van plezier maken en deinsden er niet voor terug om hun vuisten te gebruiken, als we de lokale krantenartikelen uit de jaren 1930 mogen geloven. De schaarse ontspanningsmogelijkheden (kaarten, biljarten, bollen) konden enkel op café en als de stukwerkers iets extra verdienden, verdween dat geld meestal over de toog.
 
Het herbergleven was de enige vorm van ontspanning voor de lattenklievers. Om de eentonigheid van het klieven te overwinnen, zongen ze vaak liedjes. De lattenklievers werden soms ook wel de ‘zingende arbeiders’ genoemd. Eén lattenklieverslied is tot op vandaag overgeleverd.
 
Beluister hier het 'Lattenklieverslied'.

 
 
Lees het volledige verhaal op de website van het Centrum voor Agrarische Geschiedenis.

Gerelateerde artikels